Uitspraak Gerechtshof: Machtiging te gelde maken woning

Man (M) en vrouw (V) hebben een affectieve relatie met elkaar. De woning waarin zij samenwonen, is gemeenschappelijk eigendom. In 2009 verbreken partijen hun relatie. M verlaat de gemeenschappelijke woning en neemt elders zijn intrek, V blijft in de gemeenschappelijke woning wonen.

Op vordering van M beslist de rechtbank in 2012 dat de woning aan derden verkocht en geleverd moet worden en dat partijen gezamenlijk een makelaar de verkoopopdracht dienen te verstrekken. In 2015 melden zich eindelijk potentiële kopers. Zij bieden € 285.000 op de woning, die een vraagprijs heeft van € 319.000. V gaat niet akkoord, omdat zij niet met een restschuld geconfronteerd wil worden.

In kort geding vordert M medewerking aan de verkoop door V, hetgeen in april 2015 leidt tot ondertekening van een koopovereenkomst. Op 19 mei 2015 mailt de hypotheekbank dat er een restschuld zal zijn, waarvan een bedrag van € 6.500 voor rekening van V komt. Daarop ontbindt V de koopovereenkomst. Een maand later verlaat zij de woning en verhuurt zij deze, zonder medeweten van M, voor onbepaalde tijd aan [huurster] voor € 700 per maand. De ontvangen huurpenningen deelt zij niet met M. De woning is thans nog altijd niet verkocht.

M vordert in kort geding hem te machtigen de woning te gelde te maken. De voorzieningenrechter wijst de vordering toe. V gaat in hoger beroep.


Checklist

“Efficiënt scheiden”

checklist scheiden
In goed overleg scheiden en financiële/fiscale kosten besparen?

Ontvang nu gratis de checklist “Efficiënt scheiden”.

Deze checklist bevat onder andere:

  • 10 pagina’s vol met informatie
  • Compleet stappenplan
  • Extra aandachtspunten

Ontvang de checklist


Ingevolge artikel 3:174 lid 1 BW dient voor het verkrijgen van een machtiging om de woning te gelde te maken sprake te zijn van gewichtige redenen. Evenals de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat die gewichtige redenen aanwezig zijn. Uit de stukken komt naar voren dat V de verkoop van de woning bemoeilijkt. De rechtbank heeft reeds in 2012 vastgesteld dat de woning moet worden verkocht. Tevens hebben partijen in 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin V heeft toegezegd mee te zullen werken aan verkoop.

In 2015 hebben partijen een koper gevonden die bereid was de woning te kopen voor € 285.000. Partijen hebben destijds ook de koopovereenkomst ondertekend. V heeft zich op het laatste moment uit de verkoop teruggetrokken. V stelt, onder verwijzing naar de e-mail van 19 mei 2015, dat de hypotheekhouder niet akkoord ging met de verkoop met verlies, zulks bij gebreke aan financiële noodzaak.

Het hof merkt op dat de hypotheekhouder vervolgens óók stelt dat de woning te allen tijde verkocht mag worden als de gehele geldlening bij de levering wordt ingelost, zodat het op de weg van V had gelegen haar aandeel in de restschuld te financieren. Dat zij daartoe niet in staat is, heeft V weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. Het moet er dan ook voorlopig voor worden gehouden dat V niet wilde meewerken aan de verkoop omdat zij niet met een restschuld wil achterblijven, hetgeen zij in eerste aanleg ook heeft toegegeven: zij wil alleen meewerken aan verkoop van de woning indien de verkoopprijs voldoende is om de volledige hypotheekschuld mee af te lossen, dan wel M de volledige restschuld voor zijn rekening neemt. Gelet hierop kan V niet volhouden dat zij haar volledige medewerking heeft gegeven aan de verkoop en uitvoering heeft gegeven aan het vonnis van de rechtbank van 2012.

Daar komt nog bij dat V zonder medeweten en toestemming van M de woning vanaf mei 2016 verhuurt. Weliswaar heeft [huurster] toegezegd dat zij de woning binnen drie maanden na verkoop van de woning zal verlaten en wordt voorlopig aangenomen dat de huurovereenkomst geen ernstig beletsel vormt voor de verkoop van de woning, maar dat betekent niet dat de woning mogelijk – in vergelijking met een niet-verhuurde woning – moeilijker kan worden verkocht, of dat dit een lagere verkoopprijs tot gevolg heeft. Voor M bestaat bovendien geen garantie dat [huurster] de woning daadwerkelijk zal verlaten.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter.

Bron: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:243